Blog #51 Onno Zijlstra (filosoof/schrijver), Kunst als waarheid (2)
De kop is eraf. Bij ‘samen lezen’ zijn we begonnen aan Martin Heidegger, De oorsprong van het kunstwerk (in het vervolg OK). De inleiding, oorspronkelijk een ‘Nawoord’, van de hand van Hans-Georg Gadamer slaan we over en we zetten ons meteen, om beurten voorlezend, aan de beroemde tekst zelf. Om de zoveel alinea’s onderbreken we het lezen om met elkaar meer helderheid te krijgen over wat we lezen en hoe we daarover denken.
Vooraf: Heidegger wil, in mijn woorden, af van de westerse en dan vooral modern-westerse afstandelijkheid van de mens. We zijn afstandelijke toeschouwers geworden van ons bestaanven van de wereld. Heidegger wil ons weer in de wereld invoegen. Het kunstwerk kan ons daarbij helpen. Maar dan moeten we wel ophouden het kunstwerk als object (van kunstgeschiedenis en kunstbeschouwing) te zien. De esthetische benadering van het kunstwerk is zelf afstandelijk. Heidegger benadert het kunstwerk niet als mooi of interessant, maar als waarheid. We zullen zien wat dat betekent en wat ‘waarheid’ dan is.
OK bevat de neerslag van drie lezingen van Heidegger uit 1935/36. De uitgeschreven versie verschijnt pas in 1950 als deel binnen het boek Holzwege. (Ik kom er zo snel niet achter wat er in de tussenliggende jaren met de tekst is gebeurd. Heidegger is niet stil blijven staan.) Het heeft drie hoofdstukken: ‘Het ding en het werk’, ‘Het werk en de waarheid’, ‘De waarheid en de kunst’. Daar gaan drie inleidende bladzijden aan vooraf en Heidegger besluit het geheel met een nawoord. Het nawoord begint met:
Voorgaande overwegingen betreffen het raadsel van de kunst, het raadsel dat de kunst zelf is. We pretenderen allerminst het raadsel op te lossen. De opdracht is om het raadsel te leren zien.
Altijd handig om te weten, desnoods achteraf. Maar wij begonnen dus bij het begin. En dan blijkt meteen al dat Heidegger de zaak grondig wil aanpakken. Wat is kunst? Daarvoor gaan we ‘het werkelijke werk’ opzoeken en vragen wat en hoe het is. (Liever dan hetzij via inductie vanuit concrete kunstwerken tot een universeel concept te komen hetzij vanuit een abstract concept te kijken wat er onder valt of niet. Die benaderingen vooronderstellen een idee wat kunst is. Dat schiet dus niet op.)
Maar ‘het werkelijke werk opzoeken’ blijkt toch niet zomaar te gaan. Heidegger begint bij over hoe ‘we’ doorgaans over kunstwerken praten en, verderop, hoe we over dingen praten. Dat is niet hoe hij zelf over het kunstwerk wil spreken, of liever hij neemt een uitgangspunt in hoe we over kunst spreken en hoe in de traditie van de filosofie gesproken is over dingen en kunstwerken, maar wenst dieper te graven. Hij is tenslotte bij Edmund Husserl geschoold in de fenomenologie, in de zoektocht naar een oorspronkelijker werkelijkheid achter al onze theorievorming, achter onze metafysische begrippen, naar een open staan voor hoe de dingen zelf zich aan ons tonen. Wat we evident vinden – ‘dat is gewoon zo’ - is vaak vol vooroordelen. Daartegenover stelt de fenomenoloog het ‘zu-den-Sachen-selbst’.
Anselm Kiefer, Wege Der Weltweisheit: Die Hermansschlacht, 1978
Kunstwerken, zo vervolgt Heidegger, kennen we allemaal, en we weten dat het in elk geval dingen zijn: ze worden vervoerd, schoongemaakt enzovoort. Het kunstwerk wordt doorgaans gezien als een ding, maar als meer dan alleen maar een ding, het is een soort ding+. En dat plus maakt het ding eigenlijk pas tot een kunstwerk. Het kunstwerk vertelt nog wat anders dan het pure ding. Het ding heeft, in het geval van het kunstwerk, als symbool ook betekenis. Maar dit is Heidegger allemaal te abstract. Hij wil “de onmiddellijke en volle werkelijkheid van het kunstwerk treffen”. Als we dat gedaan hebben kunnen we pas zeggen of het kunstwerk ook een ding is.
Tot gaat hij het nu nog niet onmiddellijk over het kunstwerk hebben. Hij gaat eerst nog door op ‘het ding’ - later zal blijken waarom. Wat is een ding? Ook daar hebben ‘we’ wel ideeën over. Die variëren nogal, van je zou kunnen zeggen een ruime opvatting, waarbij alles wat is, een ding is, tot een strikte. In de strikte opvatting, Heidegger spreekt van ‘het pure ding’, is mijn vakantie geen ding, de ree in het bos ook niet, en zelfs gebruiksvoorwerpen als schoenen, hamers en elektrische tandenborstels zijn geen pure dingen. Een rotsblok dat is pas echt een ding. En van oudsher werden zulke dingen als maatgevend gezien voor wat een ding is. In mijn woorden: dat soort onbewerkte dode dingen zijn paradigmatisch, voorbeeldig, voor wat wij onder ‘een ding’ verstaan.
Op deze weg is er op drie verschillende manieren over het ding gedacht.
Ten eerste. De Romeinen dachten over het ding als een substantie met eigenschappen. (Dat was een verwatering van de Griekse manier van denken die hieraan ten grondslag lag.) Substantie/eigenschappen correspondeert met de zinsbouw van een onderwerp (subject) met predicaten – bijvoorbeeld: het gras is groen. Maar, pas op, zegt Heidegger, we moeten ons afvragen “of de bouw van de elementaire propositie (de verknoping van subject en predicaat) het spiegelbeeld is van de bouw van het ding (…) of dat omgekeerd de aldus voorgestelde bouw van het ding naar de zinsbouw is ontworpen”.
(Zou Heidegger weet hebben gehad van Wittgensteins vroege ideeën over taal en werkelijkheid? In diens Tractatus logico-philosophicus vinden we een zogenaamde ‘afbeeldingstheorie van de taal’ waarin de elementaire propositie een afbeelding of model is van een elementair feit. Het standaardvoorbeeld van anderen daarbij is ‘De kat ligt op de mat.’ Dat is wel iets naders dan subject en predicaat, en Wittgenstein was niet de enige die in deze termen over taal dacht, maar toch.)
Hoe dan ook, het is duidelijk, aldus Heidegger, dat de uitleg van het ding als drager van eigenschappen niet zo natuurlijk is als het lijkt.
Soms bekruipt ons nog het gevoel dat het dingachtige van het ding al sinds lang geweld wordt aangedaan en dat het denken bij die gewelddadigheid een rol speelt.
(Dat gevoel heeft blijkbaar velen bekropen want Heidegger suggereert dat ‘men’ het denken om die reden heeft afgezworen in plaats van “zich erom te bekommeren dat het denken denkender wordt”. Ons ‘gevoel’ is hier misschien wel redelijker dan wat er van de redelijkheid geworden is. “Daarbij bewees het gelonk naar het ir-rationele, die miskraam van het ondoordachte rationele, merkwaardige diensten.” Dat moet toch op zijn minst ook een hint zijn naar het nationaalsocialisme?)
Kortom, het lijkt erop dat het gangbare dingbegrip, het ding als substantie met eigenschappen, geen grip krijgt op wat een ding wezenlijk is, wat het ‘in wezen’ is.
Tot zover kwamen we. Het vervolg zal om te beginnen over de twee andere gangbare ideeën over ‘het ding’ gaan. Maar, niet te vergeten, Heidegger denkt over het ding om het kunstwerk in het vizier te krijgen.
Onno Zijlstra sept ‘24