Blog #50 Onno Zijlstra (filosoof/schrijver), Kunst als waarheid (1)
Kunst als waarheid (1)
In deze blogs heb ik het zo voor en na nogal eens gehad over de vraag: Kunst, waar is het goed voor? Heel algemeen heerst in onze cultuur het idee dat wetenshap nuttige waarheden levert. En dat kunst… Ja, wat levert die eigenlijk? Schoonheid, soms, genot, niet altijd. Maar sedert de Romantiek is er ook een steeds een lijn in de esthetica die volhoudt dat ook kunst waarheid levert, een ander soort waarheid dan de wetenschap, maar toch. Misschien wel een diepere waarheid zelfs. De laatste gedachte wordt in de twintigste met veel overtuiging gebracht door Martin Heidegger.
Nu wil het geval dat we bij ‘samen lezen’, een poot van het Filosofisch Café van de Stichting Tertulia, maandag 26 augustus onze tanden hebben gezet in Martin Heidegger, De oorsprong van het kunstwerk.
(Er zijn nog een paar plaatsen vrij en aanhaken kan nu nog goed – zie elders op deze site.) In dat boekje linkt Heidegger kunst aan waarheid. En het is misschien wel het meest invloedrijke werk op het terrein van de esthetica van de twintigste eeuw. Ik hoop een aantal blogs te schrijven naar aanleiding van onze leeservaring. Deze blog een inleiding daarop.
Ik schreef ‘boekje’, terwijl het toch een hele leeskluif belooft te worden. Een student die stage liep in Duitsland, stuurde me lang geleden, heel aardig, Heideggers Der Ursprung des Kunstwerkes. Een alledaagse A6-envelop kwam door de brievenbus gezeild. Der Ursprung des Kunstwerkes, verschenen in 1950 als onderdeel van het boek Holzwege, is echt een piepklein, onschuldig ogend boekje, zeker in de uitgave van Reclam. Het behoort tot het meer leesbare werk van Heidegger. Maar dat zegt niet zo gek veel. Het blijft pittig – Heidegger schrijft een eigenaardig Duits, voert tal van neologismen op, en de filosofie is niet van het simpelste soort. Misschien loont het wanneer ik hier om te beginnen iets over zijn filosofie uit de doeken doe.
Heidegger (1889-1976) is overigens niet bepaald mijn favoriete filosoof. Eric Kaplan, schrijver voor onder meer de tv-series The Big bang Theory en The Simpsons, noemt hem heel geestig “mijn favoriete nazifilosoof”. Ik kan alleen maar zeggen dat de man een klootzak was, sowieso een nazi, maar toch toch een van de grootste, en zeker een van de invloedrijkste, filosofen van de twintigste eeuw. Dat kan blijkbaar.
(De laatste decennia is duidelijk geworden dat Heidegger inderdaad een overtuigd nazi was – en daar ook nooit van teruggekomen is, voor zover we weten nooit tegenover wie dan ook een excuus heeft aangeboden, schuld heeft bekend of wat ook maar. De romanschrijver Günther Grass had het al vroeg in de gaten. In zijn Hondenjaren trekt een van de personages, Walter Matern, door het naoorlogse Duitsland om bij nazi’s uit zijn verleden verhaal te halen. Hij probeert ook Heidegger te spreken te krijgen. Maar dat lukt niet. Heidegger gaf college in Freiburg, maar filosofeerde het liefst in zijn beroemde ‘hut’ in Todtnau. Wil Walter hem op de universiteit treffen, dan hangt er een briefje op de deur dat ‘professor tipmuts’ geen college geeft omdat hij… [Heidegger mocht enige tijd na de oorlog geen college geven wegens zijn nazisympathieën]. Maar zoekt hij hem op in zijn hut dan hangt er een briefje: ‘De tipmuts moet college geven over Plato in het dal’. Grass steekt ondertussen flink de draak met Heideggers idiosyncratische taalgebruik:
Een spelletje onder filosofen: Koekoek, hier ben ik. Nee, koekoek, hier ben ik: boven beneden beneden boven. Hijgen en blazen en hijgen. O, Matern, zeven malen de Feldberg op en af zonder zichzelf ooit te hebben ingehaald! Suffer, gesuffer, suffing, ontsufferd, gesufferdheid: zich altijd vooruit, nooit zijn bij, geen reeds zijn in, geen bijeen aanwezig, slechts het van zichzelf uit heen toe op […]. Opnieuw valt Matern vanuit een hoog gestemd zijn in een allerlaagst voorhandenzijn [..], want in het dal op een rechthoekig briefje naast het tuinhek mompelt het reeds vertrouwde handschrift: ‘De tipmuts, als al het grote, staat in de storm,’ en boven, stormomwaaid, lees hij: ‘De tipmuts moet beneden de landweg harken.’
Enzovoort, enzovoort. Maar goed, dit alles enorm terzijde natuurlijk.)
Martin Heidegger wordt geboren in hetzelfde jaar als die andere grote, Ludwig Wittgenstein, in het jaar van de Eiffeltoren, het jaar waarin Nietzsche gek wordt. Honderd jaar na de Franse Revolutie, honderd jaar voor de val van de muur. Hij komt in1927 als een wervelstorm de filosofie binnen met Sein und Zeit. Studenten uit heel Duitsland trekken naar Freiburg om aan Heideggers voeten te zitten - een van hen was Hannah Arendt. Hier is dan eindelijk die filosoof die zich niet verliest in idealistische abstracties, eeuwige ideeën en waarden – die hebben toch in in de Eerste Wereldoorlog wel het loodje gelegd - maar nadacht over het concrete menselijke bestaan, over alledaagse ervaringen en over de dood, niet de dood in het algemeen maar ‘mijn dood’. Dit was waar men in Europa in het interbellum naar uitzag. Het boek zal ook bij menig Nederlandse intellectueel de plaats op het nachtkastje innemen waar tot dan de bijbel of Das Kapital lag.
Heidegger vindt, net als Wittgenstein overigens, dat het roer na vijfentwintighonderd jaar filosofie om moet. Hij draagt zijn boek op aan zijn leermeester Edmund Husserl. In de dertiger jaren verwijdert Heidegger die opdracht; Husserl is een jood. Maar Heidegger is zonder Husserl ondenkbaar. Husserl is namelijk de vader van een nieuwe benadering in de filosofie, de fenomenologie. De clou van de fenomenologie is dat men terug wil achter tegengestelde standpunten die de geschiedenis van de filosofie beheerst hebben. De ene stroming kiest haar uitgangspunt in de buitenwereld (realisme), de andere in het bewustzijn (idealisme). Husserl vindt dat heel die tegenstelling al op een vooroordeel berust en roept ons op terug te gaan naar iets oorspronkelijkers, onze ervaring. Oorspronkelijk ervaar ik niet een ik hier en een wereld daar tegenover mij. Oorspronkelijk zijn er niet twee gescheiden blokken, maar is er een relatie. De werkelijkheid verschijnt voor een bewustzijn dat open staat naar de werkelijkheid en bewustzijn is altijd bewustzijn van iets.
Heidegger gaat een stap verder dan zijn leermeester. Hij wil zowel concreter zijn als dieper graven. Heidegger geeft in Zijn en tijd – de titel vertalen was niet het grootste probleem voor de Nederlandse vertaling van 1998 – een analyse van het menselijke bestaan als fundamentele lotsverbondenheid van mens en wereld tegen de achtergrond van ‘het Zijn’. Dat laatste is wel even een dingetje natuurlijk, maar later zal nog wel helder(der) worden. Eerst nu Heideggers analyse van de menselijke existentie.
Filosofen hebben heel wat beweerd over mens en werkelijkheid, maar volgens Heidegger zijn zij daarbij altijd nogal vergeetachtig geweest. Men vergat dat onze ideeën over de werkelijkheid voortkomen uit de heel praktische noodzaak iets van ons bestaan te begrijpen. Omdat wij geen kant-en-klare producten van God of de natuur zijn, maar beslissingen moeten nemen over wat we zullen doen, wie we willen zijn, moeten we ons met onszelf bezighouden. Ik heb er niet voor gekozen te bestaan, maar tref mezelf aan, in het bestaan ‘geworpen’ zoals Heidegger dat noemt. En nu moet ik beslissingen nemen wie ik zal zijn. Dat is misschien vermoeiend en beangstigend, maar het moet. We moeten de gemakzuchtige verleiding weerstaan onszelf te zien zoals we de dingen zien, als vastgelegde zijnden. Een mens is niets, een mens wordt. In dat kader bemoeien we ons met de werkelijkheid die deel uitmaakt van ons leven.
Het menselijk er-zijn, het Da-sein, is een in-de-wereld-zijn. Mijn ‘wereld’ is in de eerste plaats het samenhangende geheel van dingen waarmee ik omga, die een rol spelen in mijn leven. Ik zie de laptop als laptop, de tafel als tafel en hoor de trein als trein in de verte, de stofzuiger als stofzuiger vlakbij. Het is dus niet zo dat ik eerst geluiden opvang en kleurgewaarwordingen heb, en die vervolgens interpreteer als trein of laptop. Mijn wereld bestaat primair uit een geheel van dingen die betekenis voor mij hebben. (Laat je niks wijsmaken door dat volk dat ons wil doen geloven dat de wereld ‘uiteindelijk’ of ‘wezenlijk’ informatie is, of energie, meetbare materie, of ‘data’ Botsende bollen met afmeting x en snelheid y zijn een afgeleide van een oorspronkelijker wereld, die van het matig verlichte café met het prettig groene laken en de heerlijke klank van de carambole.
Mijn wereld is daarbij maar een van de oneindig veel mogelijke werelden, allemaal gerelateerd aan de persoonlijke ‘belangen’ van eenieder. ‘Mijn wereld’ is eigenlijk het oplichten van een wereld uit een grotere, diepere, onuitputtelijke werkelijkheid. Een andere toegang tot de werkelijkheid hebben we niet.
Gewoonlijk valt die wereld niet erg op. We staan ermee op en we gaan ermee naar bed. Pas nu ik erbij stil sta ervaar ik expliciet het toetsenbord waarop ik zit te typen, de tafel waarop de laptop staat, de muur erachter, de grassprieten waartussen ergens mijn contactlens moet liggen en die ik niet zag toen in nog aan het voetballen was. Volgens Heidegger zijn er speciale stemmingen – angst, verveling, verwondering – waarin we ons van onze werkelijkheid bewust worden. Daar ligt voor hem dan ook het begin van de filosofie – en van een ‘eigenlijk’, authentiek bestaan.
‘Da-sein’ is in-de-wereld-zijn, zoveel is duidelijk. Maar Heidegger wil het met dat ‘in-de-wereld-zijn’ vooral over iets hebben dat lastiger te begrijpen is: dat ons bestaan tijdelijk is. We kunnen ons maar moeilijk voorstellen dat we niet zomaar in de tijd bestaan, maar dat we tijdelijk zíjn. We hebben al snel het idee toch minstens ook een beetje boven de tijd te staan. Dat idee heeft de traditie van de filosofie beheerst. Maar Heidegger wil ervan af. Er is niets dat buiten de tijd staat – theorieën niet, God niet, waarden niet, niets. In de ruimte sta ik ergens, maar daar kan ik verandering in brengen. Ik ben in Wassenaar geboren, heb een tijd in Amsterdam gewoond, vervolgens in Kampen en nu woon ik in Amersfoort. Maar morgen kan ik in Kaapstad zijn als ik wil, of in Sevilla. Maar uit mijn tijd kan ik niet wegvliegen. Dat ik op een bepaalde plek in de tijd sta, is een ruimtelijke voorstelling. Alsof de tijd een ruimte is waarin ik mij bevind zoals een vis in een aquarium. Alles wat ik doe is doordrongen van tijd, van bewustzijn van het verleden, en van mijn eindigheid, mijn dood – mijn tijd is eens op, en, zoals de dichter zegt, de regen valt nooit omhoog.
Ik val nooit met mezelf samen, loop op mezelf vooruit en kijk al doende terug op een verleden dat van kleur verschiet wanneer ik mijn plannen wijzig – en dat allemaal in de schaduw van de dood. Da-sein is Sein-zum-Tode, steeds al. Als we niet eindig waren zouden we niets zinvols kunnen ondernemen.
Dit klinkt allemaal best wel existentialistisch, à la Sartre zeg maar. Maar daar wil Heidegger niets van weten. In 1947 schrijft hij Over het humanisme, een reactie op vragen van een Franse kennis. Daarin neemt hij afstand van het ‘humanisme’ van het Franse existentialisme. (Sartres populariserende Het existentialisme is een humanisme is van 1946.) Díe nadruk op individuele vrijheid en maakbaarheid van het leven wil Heidegger niet op zijn conto hebben. Vandaar dat hij in zijn latere werk, waaronder De oorsprong van het kunstwerk, nadrukkelijk de mens een meer ondergeschikte rol toekent – of misschien moet ik zeggen: meer de nadruk legt op de belangrijke, maar bescheiden rol van de mens. Want waarom draaide het al die tijd in Sein und Zeit? De titel zegt het toch duidelijk? Om het zijn. De analyse van het menselijk bestaan was nodig omdat ons eigen bestaan onze enige toegang tot ‘het Zijn’ is. Genoeg voor nu. Wordt vervolgd.
Onno Zijstra aug ‘24