Blog #52 Onno Zijlstra (filosoof/schrijver), Kunst als waarheid (3)
Kunst als waarheid (3) Ding, werktuig en kunstwerk
We naderen bij de tweede keer lezen in Heideggers De oorsprong van het kunstwerk duidelijk ‘het kunstwerk’, maar zitten toch nog even bij ‘het ding’. Over het ding had Heidegger het omdat we doorgaans het kunstwerk zien als, in elk geval, een ding. Het is niet zomaar een ding maar toch minstens ook een ding – het wordt vervoerd, schoongemaakt etc. Heidegger denkt daar uiteindelijk anders over, maar moet het toch, om het over het kunstwerk te kunnen hebben, eerst over ‘het ding’ hebben. (Van 1950 is een uitgeschreven lezing van Heidegger: ‘Das Ding’. Dat is van na de lezingen over de oorsprong het kunstwerk, maar van voor de publicatie van die lezingen.)
Ik weet heus wel wat een ding is, dacht ik, maar wordt door Heidegger tot de orde geroepen. Want als ik desgevraagd ga zeggen wat dat is, een ding, dan blijk ik toch wel erg gevangen te zitten in traditionele manieren van denken over het ding. En ook onze taal lijkt een helder denken hier in de weg te staan. De eerste dwaalweg die Heidegger boven water haalt is het denken in termen van een substantie met eigenschappen: het glas is doorzichtig, de brok graniet is zwart. Volgens Heidegger zijn we door zo te denken nog niet bij ‘het dingachtige van het ding’ aangeland.
Bij onze tweede lezing passeerden twee andere dwaalwegen de revue.
Als we dat idee van een onderliggende substantie, een drager van eigenschappen, afzweren – want wat is die substantie dan onder de eigenschappen? – kom je makkelijk bij het (empiristische) idee dat het ding niets anders is dan een bundeling van gewaarwordingen.
Terwijl de substantie een soort overval van het denken op het ding was, deze benadering is volgens Heidegger “een op de spits gedreven poging ons het ding in de grootst mogelijke onmiddellijkheid nabij te brengen”. Waar Heidegger hier op doelt is wat we wel stofwolkempirisme noemen. De gedachte van dit empirisme is dat we alleen zeker zijn van onmiddellijke zintuiglijke indrukken. Of ik een biljartbal zie is niet zo zeker – denk aan Hans Klok – zeker is dat ik een rood-gewaarwording heb in die en die vorm, die en die hardheid, temperatuur etc. Maar dat is volgens Heidegger toch juist weer heel abstract. We zien niet ‘eigenlijk’ rond en rood, we zien een biljartbal. We horen geen geluiden, we horen de wind in de schoorsteen. We horen “de Mercedes en horen meteen dat het geen Volkswagen is”. (Geestig die moderne Duitser voorbeelden in plaats van die eeuwige biljartballen uit het Britse empirisme.)
Een derde vorm van denken over het ding dat het ware denken over het ding in de weg staat is het denken in termen van vorm en stof/materie. We denken het ding dan als materie die altijd een bepaalde vorm heeft. De klei die nog geen beeldje is, heeft toch ook al een vorm. De hoop klei is een ding, het beeldje is een ding: twee verschillende samenstellingen van vorm en materie. Het ding-achtige van het ding zit in deze opvatting in zijn ‘materialiteit’. Die verklaart ook het dingachtige van het kunstwerk. Dat is de stof waaraan de kunstenaar vorm geeft. Dit is, zeg ik maar even, Aristoteles en in navolging van Aristoteles de middeleeuwse wijsbegeerte, bijvoorbeeld die van Thomas van Aquino – en het thomisme, de ‘eeuwigdurende filosofie’ van de katholieke kerk (volgens het Tweede Vaticaanse Concilie). Het idee van een Schepper heeft het idee van het ding als vormgegeven materie versterkt. Je zou zelfs kunnen zeggen dat dit idee van het ding voortkomt uit het denken over vervaardigde dingen, over kunst en over de Schepper als vormgever. (Heidegger wijst er en passant fijntjes – of niet zo fijntjes – op hoe on-christelijk dit gedachtegoed is.)
En dan komt Heidegger tot een voor hem belangrijke onderscheiding: die tussen ding, (werk)tuig en werk. Hij wil af van het dominante ding-denken waarbij het blok graniet, de schoen en het kunstwerk allemaal dingen zijn. Dat is een al te abstracte, een gewelddadige, reducerende benadering van het ding, maar vooral ook van het tuig en het werk. Tuig en werk zijn geen dingen. (En ze wel zo zien en dan over het ding denken vanuit het tuig of het werk, beide maaksels, geeft ook een verkeerd idee van het ding, namelijk als combinatie van stof/materie en vorm.)
‘Tuig’, bijvoorbeeld een paar schoenen, heeft niet het eigengereide van een blok graniet. Tuig stelt zich om zo te zeggen dienstbaar op. Toch lijkt het op het ding daarin dat het in zichzelf rust, als iets dat af is, het is wat het is. Het tuig en het kunstwerk zijn beide door mensenhanden gemaakt. Maar het kunstwerk staat meer op zichzelf dan het tuig dat een en al dienstbaarheid is. Zo bezien is het kunstwerk half tuig, half ding.
Diversiteit dus, alstublieft, in plaats van de “grenzeloze aanmatiging” van gewelddadige concepten die alles tot een soort van ding reduceren. Probeer, zou je misschien kunnen zeggen, dichter bij je beleving te blijven, laat de je aangeleerde concepten los. Aandacht voor het dingachtige van het ding, het tuigachtige van het tuig en het werkachtige van het werk.
Het ding verzet zich ook tegen die reductie. Het denken moet het ding in zijn wezen laten rusten. Zou, vraagt Heidegger zich af, daar misschien zelfs de clou van het ding te vinden zijn: dit in zichzelf rusten.
Of zou dit zich terughouden van het ding, dit in zichzelf rusten en nergens toe gedrongen zijn juist tot het wezen van het ding behoren? En moet dit bevreemdende en geslotene in het wezen van het ding, juist voor het denken dat het ding probeert te denken niet het vertrouwde worden? In dat geval mogen we de weg die naar het dingachtige van het ding voert niet forceren.
Tot zover onze tweede lezing. Lees ik diagonaal een beetje vooruit, dan valt me op dat Heidegger om ongeforceerd bij het ding te komen de weg langs het tuig bewandelt en om goed over het tuig te kunnen denken zijn toevlucht neemt tot een kunstwerk, een schilderij van van Gogh, Paar boerenschoenen. Een bijzondere route: langs het tuig om het ding te denken en langs het werk om het tuig te kunnen denken. We gaan het zien.
Onno Zijlstra
sept ‘ 24