Blog# 28 Onno Zijlstra (filosoof/schrijver) over beeld en taal (3)
We hadden het over Wittgensteins latere ideeën over taal, omdat we het over beeld en taal willen hebben. Blog 27: Taal blijkt dus uiterst divers, complex, subtiel. Om de betekenis van woorden te achterhalen moeten we kijken hoe ze in concreto gebruikt worden. In welke context staat het woord, en hoe wordt het daar gebruikt, in samenhang met welk gebruik, welke traditie, handeling, etc. Kijk bijvoorbeeld hoe het woord ‘vrijheid’ gebruikt wordt, in plaats van in een filosofieles op het het bord te schrijven: ‘Wat is vrijheid (eigenlijk)?’ Woorden hebben in verschillende contexten verschillende betekenissen.
Een en ander verandert ook de verhouding van beeld en taal bij Wittgenstein. Er is niet een helder-omschreven gebied dat ontoegankelijk is voor de taal, (het concrete of het absolute, ‘het mystieke’), maar waar het beeld iets kan tonen. Ook is er geen helder-omschreven gebied dat voorbehouden is aan de taal (het historische). De relatie tussen beeld en taal is ook divers, complex, subtiel. Want net zomin als taal één welomschreven instrument is, is beeld dat.
Wittgenstein lijkt ook niet langer te geloven in een tweedeling: taal en werkelijkheid. Taal en werkelijkheid zijn verweven. Taal maakt deel uit van de werkelijkheid en onze werkelijkheid laat zich niet zonder taal denken. Ook onze zintuiglijke beelden zijn doordrongen van taal. Ik zie een tafel. Het is onzin te zeggen ik heb eigenlijk indrukken van die en die kleur in die en die vorm en heb geleerd op die en vergelijkbare samenhangen ‘tafel’ te noemen. Nee, ik zie een tafel – en dat is zintuiglijk en talig tegelijk. In gesprekken die Wittgenstein met zijn vriend Norman Malcolm voert, heeft hij het over de verleiding om te denken dat we eígenlijk gekleurde vlekken zien en dat bijvoorbeeld ‘ik zie een boom’ onze interpretatie daarvan is. Aan die verleiding wil Wittgenstein niet toegeven.
Het woord ‘zien’ zelf staat voor een veelheid van zaken. Soms is er verbeelding vereist om iets te zien, maar niet altijd. In de boom in de tuin van de buren kán ik niet een boom zien, ik zíe een boom. Aan iemand die naast mij staat kan ik, onder normale omstandigheden, niet met fatsoen vragen: ‘Zie jij ook een boom?’ Maar ik kan wel, als ik in de kruin van de boom een paardenhoofd, zie vragen: Zie jij er ook een paard in? Er is dus verschil tussen zien en ‘zien-in’. Maar ook niet alle ‘zien’ is hetzelfde. ‘Zie jij ook een boom?’ was in bovenstaand voorbeeld onzin. Maar je kunt bij gelegenheid, bijvoorbeeld op een verjaardagsfeest, wel vragen ‘Zie je de overeenkomst tussen hem en zijn vader?’ Dan betekent ‘zien’ dus wat anders.
“Bepaalde dingen van het zien komen ons raadselachtig voor, omdat het zien als geheel ons niet raadselachtig genoeg voorkomt.”
Het ‘zien als geheel’ is raadselachtig. Wat dat betreft reden te over voor verwondering. ‘Wat is zien nu eígenlijk?’ is een foute vraag: “Kijk naar het gebruik”. Zien is al die dingen. En in ieder concreet gebruik van het werkwoord ‘zien’ is de betekenis van het woord helder. (Op gevolgen van deze overwegingen voor de esthetica kom ik in de volgende blog terug, hier alleen nog het volgende.)
Wittgenstein bestrijdt het idee dat wat we eigenlijk zien vormen en kleuren zijn en dat het zien van een rode ballon een afgeleide daarvan is, een interpretatie van losse indrukken. We zien ook geen verf op doek, maar een schilderij, sterker nog, een overtuigend, of een middelmatig, een vrolijk of een somber schilderij. Natuurlijk kunnen we van perspectief veranderen en wel verf op een doek zien: ‘Zie je hoe Rembrandt dat ‘goud’ heeft gedaan?’ Waarneming is altijd geladen met betekenissen (die expliciet worden in de taal). Kleur ook.
Ludwig Wittgenstein liet bij zijn dood in 1951 vele manuscripten na. Van het voorjaar 1950 zijn zijn opmerkingen over kleuren, postuum uitgegeven door Elisabeth Anscombe. Een kenner noemde ze eens ‘excentriek’ – en dat zijn ze. In Over kleur (in de serie Kleine Klassieken van uitgeverij Boom) laat Wittgenstein met tal van voorbeelden zien dat de betekenis van kleurbegrippen niet los verkrijgbaar is, maar altijd in een context staat. En ook de kleur zelf heeft de betekenis die hij heeft en zien we zoals we hem zien in de context van het totale beeld. Ons gebruik van ‘rood’, ‘wit’, ‘groen’, ‘blauw’, ‘staalblauw’ maakt deel uit van een taal die ons als kind is bijgebracht, maar die zich vervolgens in diverse richtingen heeft ontwikkeld. Die taal is te zien als een spel waarvan we gaandeweg de regels leren, de ‘logica’ van kleurbegrippen. (In Filosofische onderzoekingen, 381, vinden we de verrassende opmerking: “Hoe herken ik dat deze kleur rood is? - Een antwoord zou zijn: ‘Ik heb Nederlands geleerd’.”) Het gebruik van onze woorden voor kleuren valt overigens, als alle taal, niet uitputtend in regels vast te leggen. De logica van kleurbegrippen glipt ons door de vingers. En het taalspel van de kleuren niet tot voltooiing gekomen, het blijft in ontwikkeling een definitief einde gekomen. En gaandeweg veranderen ook de regels.
Aantekening nummer 79 van deel III van Over kleur gaat als volgt: “Er is goudverf, maar Rembrandt heeft een gouden helm niet met goudverf weergegeven.” Wanneer de restaurateur kijkt hoe Rembrandt ons die helm voortovert, ziet hij dat daar helemaal geen goudverf aan te pas gekomen is. Hij ziet door zijn loep andere kleuren. Maar dat betekent, aldus Wittgenstein, niet dat de eerste indruk - ‘een gouden helm’ – er naast zit. De titel van het werk hoeft niet herzien te worden. Voor het gewone gebruik van ‘rood’, ‘groen’, ‘wit’ maakt het niet uit wat in specifieke taalspelen als die van de natuurwetenschap over bijvoorbeeld licht wordt gezegd. En ‘een gouden helm’ duidt prima en exact aan wat we zien, ook al zien we met onze neus op het doek wat anders. (Ook ‘exactheid’ is divers, vergelijk het gebruik van een weegschaal door de apotheker en dat door een groenteman.)
Een van de lastige dingen van Over kleur is dat Wittgenstein er over taal filosofeert, over hoe wat we zeggen betekenis heeft, maar ook weer niet alleen maar. Ambigu is soms of hij het over het woord ‘wit’ heeft of over het wit dat ik zie en dat weliswaar niet los van de taal gezien kan worden, maar daar ook niet in opgaat. Toch blijven zijn overwegingen fascineren. Ik ben de gelukkige eigenaar van een schilderijtje met veel ‘transparant wit’ naast transparant groen. Ik heb er met Over kleur in de hand voor gestaan: hoe zit het nu, wat zie ik, en noem ik dat ‘wit’? Hoe verschilt de transparantie van het wit van die van het groen? En het is goed ons te realiseren hoezeer de taal in al zijn subtiliteiten ons zien primet en dat dat niet een noodzakelijk kwaad is, maar een verrijking van de werkelijkheid – zolang we ons het zicht niet laten benemen door abstracties (‘wit’, ‘groen’) de grote verleiding die ook in taal steekt!
Onno Zijlstra 13 juni ‘23