Blog # 23 Onno Zijlstra (filosoof/schrijver) “Waarvan men niet kan spreken, daarover moet men zwijgen.” (Ludwig Wittgenstein) (2)
Blog 23 “Waarvan men niet kan spreken, daarover moet men zwijgen.” (Ludwig Wittgenstein) (2)
Het motto van mijn vorige blog was ontleend aan de Tractatus logico-philosophicus van Ludwig Wittgenstein Maar noch Wittgenstein, noch zijn apodictische stelling kwamen er verder nog aan de orde. Dat gaat nu gebeuren.
Vandaag kocht ik de nieuwe Nederlandse vertaling van de Tractatus uit 2022. Er verschenen er in ’22 trouwens twee. Aanleiding was het honderdjarige bestaan van de oorspronkelijke uitgave. Ik koos voor de versie van uitgeverij Octavo. Toevallig is de vertaling van de zevende en laatste stelling van het boek daar hetzelfde als de mijne voor het motto.
(‘Toevallig’, nou ja, in het Duits staat er: “Wovon man nicht sprechen kann, darüber muss man schweigen.” Toch koos Willem Frederik Hermans indertijd voor een andere vertaling voor deze zwaarwegende slotzin, zoals ook Victor Gijsbers in de in ’22 bij Boom verschenen uitgave.)
De slotstelling van de Tractatus is misschien wel de bekendste uitspraak uit de filosofie van de twintigste eeuw. Hij wordt te pas en te onpas, te kust en te keur, geciteerd. En er is eindeloos op gevarieerd: waarover men niet kan spreken, moet men kletsen/schilderen/zingen…
In deze blog wil ik kort vertellen hoe Wittgenstein tot stelling is gekomen. Mijn idee is om in volgende blogs in te gaan op de esthetica/ethica van Wittgenstein. Ethiek en esthetiek vormen namelijk het hart van Wittgensteins ‘zwijgen’ – maar ook op andere perspectieven op zwijgen/ethiek/esthetiek dan die van de jonge Wittgenstein. Maar ik ga blog voor blog. Nu eerst Wittgensteins ‘zwijgen’.
De laatste stelling van de Tractatus is nu honderd jaar een goed uithangbord geweest voor een boek dat, buiten deze haast mythische uitspraak en wat daar omheen hangt, toch behoorlijk technisch en lastig is. Maar Wittgensteins ideeën over spreken en zwijgen zijn beslist intrigerend. En ze komen niet uit de lucht vallen.
Wittgenstein, geboren in 1889, ontwikkelt zijn vroege filosofie kort voor en tijdens de Eerste Wereldoorlog. Centraal staan daarin de logica en de taal, inclusief de grenzen van de taal. Maar hij heeft er uiteindelijk, naar eigen zeggen, een ethische bedoeling mee. De aandacht voor taal is in het Wenen van het fin en début du siècle geen zeldzaamheid – een constellatie die fraai uit de doeken wordt gedaan in Het Wenen van Wittgenstein van Alan Janik en Stephen Toulmin. De schrijver Karl Kraus bijvoorbeeld richt met zijn eenmanstijdschrift Die Fackel zijn pijlen op het misbruik van de taal in de nationalistische retoriek van het Oostenrijks-Hongaarse Rijk, die velen de dood in zou jagen.
Wittgenstein neemt, tot ontsteltenis van zijn Britse vrienden, vrijwillig dienst in het leger van de Habsburgers. In zijn rugzak heeft hij de aantekeningen voor de Tractatus, het enige boek van zijn hand dat tijdens zijn leven gepubliceerd zal worden.
Wittgenstein wil een heldere scheidslijn tussen datgene waarover wij kunnen spreken en datgene waarover wij niet kunnen spreken, wat alleen ‘getoond’ kan worden, kortom: tussen spreken en tonen. En hij wil dat waar gesproken wordt, helder gesproken wordt. Die helderheid wil Wittgenstein verschaffen door na te gaan waarover we kunnen spreken en hoe we dat kunnen. Hij wil te grens van de taal van binnenuit, vanuit de taal trekken door na te gaan hoe ons spreken überhaupt betekenis kan hebben. Dat brengt hem op zijn zogenoemde ‘afbeeldingstheorie van de taal’.
In de taal maken wij een model van de werkelijkheid – ‘model’ wekt, vind ik, minder misverstand dan ‘afbeelding’, taal is niet per se een plaatje. Woorden staan voor de dingen in de wereld en in zinnen geven wij de relaties tussen de dingen weer: ‘de kat ligt op de mat’ is het traditionele voorbeeld. Voor de schakers onder u: Ta2 betekent dat er een toren op het veld a2 staat. Op die manier kunnen we wat Wittgenstein betreft heel de wereld, bestaande uit feiten, ‘afbeelden’.
Wat ik niet kan afbeelden is hoe ik mij om zo te zeggen hiertoe verhoudt. Waarden, hoe ik de feiten waardeer, hebben geen plaats in de werkelijkheid die zich in taal laat afbeelden. Of de toren op a2 goed staat, is niet te zeggen. Nu zou je kunnen zeggen dat de schaaknotatie daar toch symbolen voor heeft: ! en ?. Ta2! staat voor het oordeel dat de zet die de toren op het veld a2 plaatst een goede is. Maar voor Wittgenstein is dat uitroepteken nietszeggend, het zegt niets over de werkelijkheid. Het is niet een model van een feit. Het ‘toont’ hooguit onze waardering.
Al snel blijkt dat Wittgenstein, als hij het over taal heeft, het in feite over natuurwetenschappelijke taal heeft, “natuurwetenschappelijke uitspraken” (6.53). Dat is een beetje gek natuurlijk, en wel meer dan een beetje. In een lezing over ethiek een aantal jaren later lijkt hij zich daar ook al wat meer van bewust van te zijn – al blijven de uitgangspunten van de Tractatus daar nog fier overeind.
Roberto Equisoain’s vertaling van de Tractatus in de taal van het zwijgen
Maar bij alle beperkingen van de taalopvatting van de Tractatus zit er toch veel leerzaams in het boek voor wat betreft het denken over waarden en zin. En over dood en eeuwig leven.
De temporele onsterfelijkheid van de menselijke ziel, dat wil zeggen haar eeuwig voortleven ook na de dood, is niet alleen op geen enkele manier gewaarborgd, maar vooral bereikt deze aanname vooral niet datgene waarvoor zij altijd bedoeld was. Is er namelijk een raadsel opgelost als ik eeuwig voortleef? Is dat eeuwige leven dan niet net zo raadselachtig als ons huidige? De oplossing van het raadsel van het leven in ruimte en tijd ligt buiten ruimte en tijd. (6.4312)
Het raadsel van ons bestaan wordt niet opgelost doordat wij eeuwig zouden voortleven. De oplossing ligt buiten ruimte en tijd. Maar verderop formuleert Wittgenstein het sterker: er is geen raadsel, en dus ook geen oplossing. Want een raadsel zouden we kunnen formuleren. En wanneer een vraag gesteld kan worden, kan hij volgens Wittgenstein in principe ook opgelost worden.
En het raadsel in ruimte en tijd te leven wordt door Wittgenstein ‘opgelost’ in die zin dat hij het laat verdwijnen, als een suikerklontje in gloeiendhete koffie.
We voelen dat zelfs als alle mogelijke wetenschappelijke vragen zijn beantwoord, onze levensproblemen nog helemaal niet zijn aangeroerd. Weliswaar blijft er dan ook geen vraag meer over; en juist dat is het antwoord. (6.52)
De oplossing van het probleem van het leven merkt men aan het verdwijnen van dit probleem.
(Is dat niet de reden waarom mensen aan wie de zin van het leven na lang twijfelen duidelijk is geworden, dan niet konden zeggen waarin die zin bestond?) (6.521)
Bij dit laatste moet ik altijd aan Tolstojs personage Levin denken, die in vrijwel heel Anna Karenina aan de zin van zijn leven twijfelt en die, als hij tegen het eind van het boek die zin dan gevonden heeft, zich realiseert dat hij die niet onder woorden kan brengen – hoe zielsgraag hij dit ook voor zijn lief Kitty had gedaan. (Wittgenstein was een fervent Tolstoj-lezer trouwens.)
We kunnen de zin van het bestaan niet onder woorden brengen omdat zin niet een ding of een feit is. Het is niet zo dat als dat en dat het geval zou zijn, mijn leven zin zou hebben. Nee, het gaat om een totale beleving van je bestaan zoals het in feite is. De manier waarop je je leven ziet.
Een kijk op het leven in plaats van een ding of feit in het leven. En het idee is dat de Tractatus ons helpt die kijk te verwerven. Dat het boek ons leert niet langer krampachtig te zoeken naar iets ultiems in het universum: ‘zin’, ‘God’, of zelfs maar ‘eindelijk die rode Porsche’.
Kortom, de wereld moet daardoor überhaupt een andere worden. (6.43)
Hoe moeten we ons leven dan zien? Daarover een volgende keer. Kunst, zo zal blijken, kan helpen je bestaan goed, als zinvol, te zien. In een briefwisseling geeft Wittgenstein nota bene een gedicht als voorbeeld van iets dat het onzegbare toont.
Wordt vervolgd